Ieder kind heeft recht op omgang met zijn ouders en met diegene tot wie het kind in een nauwe persoonlijke betrekking staat (bijvoorbeeld de biologische, maar niet juridische ouder of een opa of oma). De ouder die niet met het gezag over het kind is belast, heeft niet alleen recht op omgang met zijn kind, maar is daartoe op grond van de wet ook verplicht. Op de verzorgende ouder rust de plicht om de ontwikkeling van de banden van het kind met de andere ouder te bevorderen. Verder is in de wet opgenomen dat het kind na een scheiding van zijn ouders recht heeft op een gelijkwaardige opvoeding en verzorging door beide ouders. Dit laatste betekent overigens niet dat het kind evenveel tijd bij elk van de ouders dient door te brengen.
Naast daadwerkelijk fysiek contact zijn ook schriftelijke, skype- en emailcontacten een vorm van omgang.
In de wet wordt gesproken over een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, als het een ouder met gezag betreft. Heeft de ouder geen gezag over het kind, dan wordt dit in de wet als omgang aangeduid. Gemakshalve wordt hierna alleen gesproken over omgang, zonder onderscheid te maken in de gezagsituatie.
Ouders kunnen zelf bepalen welke omgangsregeling zij willen overeenkomen. Bestaat er een verschil van mening tussen beide ouders, dan kan de rechtbank worden gevraagd om een omgangsregeling vast te stellen (of te wijzigen). De rechtbank kan daarbij een regeling voor bepaalde tijd vastleggen of het recht op omgang voor onbepaalde tijd ontzeggen. Na een jaar kan er echter weer een nieuw verzoek bij de rechtbank worden ingediend om een omgangsregeling vast te stellen. De rechtbank ontzegt het recht op omgang alleen, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind; of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang; of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen de omgang met zijn ouder heeft doen blijken; of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
Uit punt c blijkt dat een minderjarig kind van twaalf jaar en ouder zijn mening over de verzochte omgangsregeling kan geven. De rechtbank is verplicht om minderjarigen van twaalf jaar en ouder op te roepen. De rechtbank kan jongere kinderen in de gelegenheid stellen om hun mening te geven, maar de rechtbank is daartoe niet verplicht. Het kind kan in gesprek gaan met een rechter, maar het kan ook schriftelijk zijn mening geven. Gaat het kind in gesprek, dan gebeurt dat vaak voorafgaand aan de mondelinge behandeling. De ouders zijn niet bij het gesprek tussen het kind en de rechter aanwezig. De rechter geeft tijdens de mondelinge behandeling een beknopte weergave van het gesprek met het kind aan de ouders. Geeft het kind aan dat hij ernstige bezwaren tegen de omgang heeft, dan kan de rechtbank naar aanleiding daarvan de omgang ontzeggen. De mening van het kind wordt echter niet altijd gevolgd, bijvoorbeeld niet als de bezwaren van het kind onvoldoende zijn voor een ontzegging van de omgang.
Overigens kan een kind van twaalf jaar of ouder (of een kind dat jonger is dan twaalf, maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen) ook zelf de rechtbank benaderen en vragen om een omgangsregeling vast te stellen, te wijzigen of de omgang te ontzeggen. Dit wordt de zogenaamde informele rechtsingang genoemd.
De procedure start met de indiening van een verzoekschrift. Vervolgens wordt er een mondelinge behandeling bepaald. De verweerder kan tot de mondelinge behandeling een verweerschrift indienen. Bij de mondelinge behandeling is meestal een medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig. De rechtbank kan deze medewerker om advies vragen. Het is niet ongebruikelijk dat de rechtbank de Raad voor de Kinderbescherming verzoekt om een onderzoek naar de mogelijkheden van een omgangsregeling te verrichten. De procedure wordt dan stilgelegd totdat de Raad voor de Kinderbescherming haar onderzoek heeft afgerond. Eventueel kan de rechtbank voor de periode van het raadsonderzoek een voorlopige omgangsregeling vaststellen. Afhankelijk van de uitkomst van het onderzoek en de wensen van partijen wordt de mondelinge behandeling ofwel voortgezet of wordt er een beschikking gewezen.